Je begint vanuit de kring. Zodra het spel begint mogen de leerlingen door de klas lopen. (Als de speelruimte te klein is, deel je de groep op).
Geef de spelers een zin. De leerlingen spelen de situatie in de zin na. Ze gaan telkens hun spel meer overdrijven/uitvergroten. Als je in je handen klapt, bevriezen de leerlingen in hun spel. Bij de volgende klap gaan ze weer verder. De zinnen zijn:
1. Een oude vrouw loopt over straat. Aanwijzingen: Hoe zie je dat het een oude vrouw is? (krommer/met stok/langzamer lopen; niet goed meer zien en horen) Hoe viert deze oude vrouw haar verjaardag? Hoe blaast zij veel kaarsjes uit?
2. De kok draagt een grote taart. Aanwijzingen: Hoe zie je dat het een grote taart is? Hoe zie je dat het een lekkere taart is? Die heerlijk ruikt? Wat als de taart plakt?
3. De familie viert feest in het park. Aanwijzingen: Hoe zie je dat het een park is? Hoe zie je dat de mensen bij elkaar horen? Wat als het gaat regenen of het park op de maan/Noordpool is?